Clodius repente Popularis?

P. Clodius Pulchers beweegredenen achter het Bona dea schandaal.

HerodianusHerodianusClassics ( I - Clodius’ leven II - Het schandaal III - De Bona dea cultus; IV -Clodius’ motieven; V - Conclusie; Noten; Bibliografie )

In december 62 vC(1) vond er te Rome een gebeurtenis plaats die bekenheid kreeg als het Bona dea schandaal. De patriciërszoon Publius Clodius zou vermomd als psaltria een nachtelijke bijeenkomst (die plaatsvond in het huis van Julius Caesar, op dat moment pontifex maximus) van de voor mannen verboden cultus van de Bona dea verstoord hebben; bij gerucht uit liefde voor een van de deelneemsters, Caesars vrouw Pompeia(2). Deze inbreuk op de religieuze tradities werd door de Vestaalse maagden en het college van pontifices beoordeeld als een misdaad tegen de staatsgodsdienst(3), waarop Clodius’ vijanden(4) hun kans schoon zagen en middels een aanklacht wegens incestum Clodius van het politieke toneel poogden te verwijderen.

Geschetst religieus schandaal en de rechtszaak tengevolge ervan in januari 61 lijken van minder belang naast de vele schokkende gebeurtenissen in de Romeinse politieke geschiedenis tussen de eerste (88-82) en tweede burgeroorlog (49-45), toch bepaalde de uitkomst van het proces de verhouding tusssen die mensen, die in de daarop volgende 10 jaar de Romeinse politiek beheersten en was zo de oorzaak van gebeurtenissen die anders niet, in veel mindere mate, of veel later gebeurd zouden zijn: juist de gevolgen maken Clodius’ daad belangrijk(5).

Dit artikel beoogt dan ook enige duidelijkheid in Clodius’ schandaal verwekkende daad te verschaffen. Het daarop volgende proces zal hier geen onderwerp zijn; dit niet alleen omdat de literatuur zich voornamelijk op het proces heeft gericht, maar vooral omdat de interpretatie van Clodius’ beweegredenen achter zijn daad van december 62 enerzijds een interessante inkijk in de Romeinse politieke geschiedenis biedt en anderzijds een beeld geeft van moderne - en minder moderne, - historiografie inzake Clodius’ handelen. Aan de hand van een uiteenzetting over de persoon Clodius en het Bona dea schandaal zullen de opvattingen in de bronnen en de literatuur behandeld worden, uitgaande van de vraag welke motivatie Clodius voor zijn daad gehad zou kunnen hebben. In de conclusie zal een resumé van de belangrijkste bevindingen geboden worden.

 

I - Clodius’ leven begin

Toen Publius Clodius Pulcher in 65 te Rome verscheen en zijn carriëre verder dacht te helpen door als aanklager op te treden in een proces de repetundis tegen Catilina(6), was een slechte naam hem al vooruit gesneld: als lid van een oud patricisch geslacht, de Claudii(7), had hij, 25 jaar oud(8), zijn militaire dienst (het beginpunt van de cursus honorum) onder L. Licinius Lucullus tijdens de derde Mithridatische oorlog (74-64) voornamelijk besteed aan het opruien van de soldaten (in 68). Na een schets van de moelijke omstandigheden waaronder Lucullus moest werken komt Plutarchus tot de opmerking dat: ‘…er een andere factor was die Lucullus het meest belemmerde. Dat was Publius Clodius, een gewelddadig man, vol arrogantie en overmoed. Hij was een broer van de vrouw van Lucullus en was ervan beschuldigd deze uiterst losbandige vrouw verleid te hebben(9). Toen hij in dienst was bij Lucullus ontving hij niet de eer waar hij recht op dacht te hebben. Hij zag zichzelf als vooraanstaand en toen vele andere in plaats van hem werden verkozen wegens zijn slechte karakter, werkte hij in het geheim in op de soldaten die onder het commando van Fimbria(10) hadden gestaan en trachtte hen tegen Lucullus op te zetten met toespraken erop gemaakt hen te plezieren die onwillend noch ongewoon waren gevleid te worden.’(11)

Daar de grond hem in Nisibis bij Lucullus zo te heet onder de voeten was geworden vertrok hij naar Cilicië, waar hij via een andere zwager(12), de stadhouder Q. Marcius Rex, een positie wist te verwerven die meer aansloot bij zijn ambities. Maar in zijn optreden als vlootcommandant tegen de piraten was hij weinig succesvol: gevangen genomen weerkreeg hij zijn vrijheid slechts omdat de piraten bevreesd waren voor Pompeius’ naderende komst (66)(13). Vertrokken uit Cilicië raakte hij datzelfde jaar in Antiochië betrokken bij de strijd tussen de Syriërs en de Arabische stammen, waarbij hij bijna zijn leven verloor. Tenslotte zou Clodius, nadat hij zijn proces tegen Catilina had verloren, in 64 samen met de propraetor L. Murena zich in Gallia Transalpina door onderdrukking en machtsmisbruik (waaronder het vervalsen van testamenten) verrijkt hebben.(14)

Hoofdverantwoordelijke voor bovenstaand ongunstig beeld is Cicero, het werd overgenomen zoals gezien door Plutarchus en Cassius Dio en keert in vrijwel alle verdere literatuur terug. Toch is het mogelijk om bij dit negatieve beeld enkele kanttekeningen te plaatsen, iets wat met betrekking tot Clodius’ politieke handelen na het Bona dea schandaal al gedaan is(15). Maar ook Clodius’ optreden in het Oosten en tijdens het Bona dea feest in december 62 kan in een ander dan het traditionele licht gezien worden.

In een boeiend betoog bestrijdt David Mulroy Plutarchus’ weergave van Clodius’ muiterij. Bepalend voor Mulroy’s betoog is de notie dat de werken van historici uit de oudheid semifictioneel(16) zijn: naast een weergave van bepaalde feiten bevatten zij vele onwaarheden, ingevoegd enerzijds om het verhaal interessanter te maken, anderzijds om gaten in de geschiedenis op te vullen. Ook Plutarchus’ schets van Clodius’ handelen in Lucullus 34 bevat zulke fictionele elementen. Mulroy’s belangrijkste argument is dat als Clodius inderdaad met toespraken (waarvan Plutarchus een voorbeeld geeft, zie Luc. 34, einde) Lucullus’ soldaten zou hebben opgehitst en vervolgens het kamp was ontvlucht, hij zonder meer opgepakt, aangeklaagd en geëxecuteerd had kunnen worden, ter plekke, of later in Rome: ‘… Plutarch gives us an artistically affective scene, the demagogue Clodius, Lucullus’ foil, haranguing a group of notoriously ungovernable legionnaires. In order to accept this picture as historically accurate, we have to believe that Clodius openly committed a capital crime, inciting mutiny, whitout apparent motivation, was never punished or prosecuted for doing so and stayed on exellent terms with his commander’s loyal right-hand man. [Murena].’(17)

Helaas is Mulroy’s opvatting over wat er dan wel gebeurd is naar mijn mening minder sterk: de onmiskenbaar moderne idee dat ‘Clodius stands convicted of nothing worse than an inclination to be outspokenly critical of authority’ (en daarom tijdens de beraadslagingen in het consilium zijn stem verhief tegen Lucullus uit begaanheid met de legioenen die inderdaad ontevreden waren omdat zij immers al 20 jaar in het veld stonden) gaat geheel voorbij aan de politieke realiteit: een jonge adellijke Romein die zich op veldtocht ‘anti-autoritair’ opstelt is een behoorlijk anachronisme. Veel waarschijnlijker is Benners opvatting dat ‘die politische Activität der römischen Jugend war zumeist von situationsbedingter Zweckgebundenheit bedingt’(18), met andere woorden dat Clodius in Nisibis gelegenheid zag zich te profileren, hetgeen vervolgens kwalijke gevolgen had.

Het beeld dat zo ontstaat is van een jonge man die opportunistisch de gelegenheid grijpt, de reactie onderschat, en in 62 een oude vijand gelegenheid biedt eens iets terug te doen. De andere feiten in Cicero’s weergave van Clodius’ levensloop (de har. resp. 42) tot 62 zijn niets dan laster.

 

II - Het schandaal begin

Na voorgaande inleiding over de persoon Clodius, zullen nu de gebeurtenissen in de bewuste decembernacht behandeld worden. De eerste bron waarbij ik wil stilstaan is Plutarchus: ‘Op het tijdstip(19) dat Pompeia de ceremonie ten uitvoer bracht trok Clodius, die nog baardloos was en op grond daarvan onopgemerkt dacht te blijven, de kleding van een citerspeelster aan (yaltr…a) en ging naar het huis, een jonge vrouw gelijkend. Hij trof de deur geopend aan en werd veilig naar binnen gebracht door de dienster, die in het geheim deelde. Maar nadat zij vooruitgegaan was om Pompeia te verwittigen en er enige tijd verstreken was, was Clodius te ongeduldig om te wachten waar hij was achtergelaten. Op die manier kwam hij, terwijl hij door het grote huis zwierf en de lichten vermeed, een dienares van Aurelia [Caesars moeder] tegen die hem vroeg met haar te spelen, zoals vrouwen met elkaar, en toen hij weigerde trok ze hem naar voren en vroeg wie hij was en waarvandaan hij kwam. Clodius antwoordde dat hij dat hij op Pompeia’s Abra wachtte (met dezelfde naam was de dienares getooid) en zijn stem verraadde hem. Aurelia’s dienares sprong met een schreeuw van hem weg naar het licht en de drukte, roepende dat ze een man had betrapt. De vrouwen raakten in paniek, Aurelia beëindigde de ceremonie (Ôrgia) voor de godin en bedekte de attributen. Daarna beval zij de deuren te sluiten en ging met toortsen het huis rond, zoekend naar Clodius. Hij werd gevonden waar hij zijn toevlucht had genomen: in de kamer van het meisje dat hem had binnengelaten. Toen het duidelijk was geworden wie hij was werd hij door de vrouwen de deur uit gedreven. Meteen na dit voorval gingen de vrouwen, terwijl het nog nacht was, weg en vertelden het gebeurde aan hun mannen. Eenmaal dag verspreidde het gerucht zich door de stad dat Clodius heiligschennis had gepleegd en genoegdoening verschuldigd was, zowel aan hen die hij had beledigd als aan de stad en de goden. Een der tribunen heeft Clodius aangeklaagd wegens heiligschennis en de meest invloedrijke senatoren stelden zich op om getuigenis af te leggen …’.(20)

Een prachtig verhaal. Toch zijn er een aantal grotere en kleinere verschillen aan te wijzen, zowel in Plutarchus zelf, als in de overige bronnen. In de eerste plaats, er is een behoorlijke incongruentie met het parallelverhaal in Cic. 28: daar is het niet ‘™gr£yato mn oân tÕn Klèdion eŒj tîn dhm£rcwn ¢sebe…aj’ (‘een der tribunen heeft Clodius aangeklaagd wegens heiligschennis’) maar ‘toà d pr£gmatoj peribo»tou genomšnou Kaisar te t¾n Pomphan ¢fÁke kaˆ d…khn ¢sebe…aj ¢pegr£yato tîi Klwd…wi’ (‘Toen de zaak bekend was geworden scheidde Caesar van Pompeia en heeft hij Clodius wegens heiligschennis aangeklaagd’). In de Loeb-editie word hier een lacuna in de tekst gesuggereerd: na d…khn zou er eŒj tîn dhm£rcwn hebben moeten staan; toch blijft het opmerkelijk, temeer daar Cicero schrijft (Ad Att. I.13, 3) dat ‘Q. Cornificius de zaak in de senaat aan de orde stelde’ en Cornificius, een voormalig praetor (in 66)(21), toch geen tribuun was. Gruen is de enige die discrepantie tussen Caes.10 en Cic. 29 opmerkt en zegt er naar mijn mening terecht over: ‘This may be an error …’(22). Overigens, de rol van Caesar in de situatie was en is omstreden: zijn scheiding van Pompeia suggereert een zekere betrokkenheid van haar kant, maar daartegenover staat Caesars weigering tegen Clodius te getuigen; dit probleem wil ik verder laten rusten.(23)

Ten tweede is Plutarchus’ verhaal zelf aan kritiek onderhevig. Op dezelfde gronden als inzake Luc. 34 plaatst David Mulroy vraagtekens bij Plutarchus’ relaas; correct lijken mij zijn observaties dat: ‘… we are informed of the secret motives and feelings of Clodius and Pompeia, their reciprocal but illicit and frustrated desires. This is a good example of the kind of ‘‘inside information’’ that distinguishes fiction from history.’ Maar vooral: ‘The decisive objection to accepting Plutarch’s account as historical, however, is that at it’s hart lies an event that is extremely unlikely in reality, but so common in fiction that it constitutes a recognized folktale motif: transsexual disguise for the purpose of seduction. In reality, it is extremely difficult for an adult male to pass himself off convincingly as a woman. Plutarch’s statement that Clodius had not yet begun to shave and therefore looked like a maiden in the face is an attempt to adress this difficulty. As a newly elect quaestor, however, Clodius was at least thirty.’ Ook doorgaan voor psaltria moet onmogelijk zijn geweest volgens Mulroy: ‘flute girls wore transparent gowns.’

Voor Plutarchus’ literaire modellen wijst Mulroy onder meer op Pentheus in de Bacchae, Mnesilochos in de Thesmophoriazousae en Statius’ versie (Ach. 1, 242-396 en 560-674) van het Achilles en Deidamia verhaal (de nog baardloze Achilles die door zijn moeder Thetis als meisje verkleed bij de dochters van Lykomedes wordt verborgen, Achilles die alleen toestemt na het zien van Deidamia en zich realiseert verkleed toegang tot haar te kunnen krijgen).(24)

Mulroy’s overdadig bewijs werpt genoeg schaduw om niet meer dan een rudiment van Plutarchus’ verhaal te accepteren: Clodius drong binnen op een exclusief vrouwenfeest, hetgeen een rel veroorzaakte. Waarbij ik wel de kanttekening wil maken dat Cicero’s veste muliebri een of andere vrouwelijke uitdossing onverlet laat.

In de overige bronnen valt een geleidelijke onwikkeling van een aantal feiten naar een verhaal waar te nemen (met als uitkomst de reeds geciteerde Plutarchus). De twee oudste bronnen, Cicero’s Ad Att. I.12,3 (gedateerd 1 januari 61) en Ad Att. I.13,3 ((25 januari) zijn uiterst summier: ‘P. Clodium, Appi f[ilius], credo te audisse cum veste muliebri deprehensum domi C. Caesaris, cum pro populo fieret, eumque per manus servulae servatum et eductum; rem esse insigni infamia’ en ‘Credo enim te audisse, cum apud Caesarem pro populo fieret, venisse eo muliebri vestitu virum, idque sacrificium cum virgines instaurassent.’

Kenmerkend is hier dat een slavin Clodius aan de hand Caesars huis zou hebben uitgeleid. In de later geschreven bronnen van Cicero’s hand (met name de har. resp.) wordt aan het al bekende ‘als vrouw verkleed binnengedrongen’ de notie van verkrachting en ontering (stuprum) toegevoegd(25), hoogstwaarschijnlijk ingezet door Cicero in zijn poging tot karaktermoord op Clodius toen de relatie al zwaar verstoord was (na zijn door Clodius bewerkstelligde ballingschap).(26)

Ook in de andere bronnen klinken min of meer afwijkende versies van het verhaal: Velleius Paterculus meldt dat Clodius naast verleiding van zijn zuster beschuldigd werd van ‘overspelige ontwijding van de zeer heilige riten van het Romeinse volk’; door de anonieme auteur van Livius’ periochae wordt het aardig bont gemaakt: P. Clodius accusatus, quod in habitu mulieris in sacrarium, quo virum intrare nefas est, clam intrasset et uxorem maximi pontificis stuprasset [!], absolutus est.’

Juvenalis maakt het nog bonter: ‘…sed omnes / noverunt Mauri atque Indi quae psaltria penem / maiorem [!!] … / intulerit, ubi velari pictura iubetur / quaecumque alterius sexus imitata figuras.’; Seneca schrijft dat ‘Clodius aangeklaagd was inzake geheim overspel met Caesars vrouw’; Suetonius dat ‘Caesar later van haar [Pompeia] scheidde, vermoedend dat zij overspel had gepleegd met Publius Clodius’.

In Appianus’ Sicilica valt te lezen dat de als vrouw verklede en verliefde Clodius betrapt werd nadat hij zijn begeleidster verloor, aan zijn stem herkend en door de andere vrouwen uitgewezen (een verhaal dus vrijwel overeenkomend met dat van Plutarchus), maar daarvan afwijkend valt er in diens Bellum Civile te lezen dat ‘Clodius Pulcher verdacht werd van een intrige met Caesars vrouw tijdens een religieuze ceremonie voor vrouwen’; en tenslotte schrijft Cassius Dio ronduit ‘Publius Clodius verleidde Caesars vrouw in Caesars eigen huis en dat tijdens het uitvoeren van de riten die ouder gewoonte door de Vestaalse maagden in de huizen van consules en praetores buiten het gezicht van de mannelijke bevolking worden verricht.’(27)

Tot zover de bronnen. Duidelijk is dat naarmate het verhaal ouder wordt het tevens smeuïger wordt: van een recht-toe-recht-aan overtreding via Cicero’s scheldpartijen naar ‘het overspelig paar Clodius en Pompeia’ of ‘de verleider (ja zelfs de verkrachter) Clodius’ in de bronnen uit de keizertijd. Het laatste is naar mijn mening zonder meer een overdrijving en David Mulroy schrijft terecht: ‘In the letters to Atticus, there is no hint that Clodius and Pompeia were caught flagrante crimine, a detail that he [Cicero] was not likely to omit.’(28)

Gezien het overvloedige materiaal mag de conclusie worden getrokken dat Clodius een ceremonie die alleen voor vrouwen was bedoeld verstoorde, naar alle waarschijnlijkheid verkleed als vrouw, welke daad als nefas werd beoordeeld. De amoureuze connotatie is een latere toevoeging. Welke formeel is af te wijzen op grond van het ontbreken in de vroegste bron (Cic. Ad Att.)en omdat ze pas verschijnt wanneer Cicero Clodius' vijand is geworden (dus in de anti-Clodius redevoeringen). In de latere bronnen moet ze verworpen worden wegens de dwingende overeenkomst met literaire modellen of als niet meer dan bij Cicero geleende mooie roddel.

De vragen die nog overblijven zijn, wat was dan het karakter van het Bona dea feest, dat Clodius’ optreden zo’n schandaal verwekte en ten tweede welke motivatie kan Clodius voor zijn daad gehad hebben?

 

III - De Bona dea cultus begin

Plutarchus geeft een interessante weergave van de rite rond de Bona dea: ‘Bij de Romeinen is er een godin die zij ‘Goede’ noemen, zoals de Grieken een godin hebben die zij Gynaekeia noemen. De Phrygiërs noemen haar de hunne en zeggen dat zij de moeder van Midas was; de Romeinen dat zij een driadische nymf (Dru£da FaÚnwi) was en de vrouw van Faunus; de Grieken dat zij de onnoembare was onder de moeders van Dionysus. Dat is namelijk de reden dat zij hun vertrekken met wijnranken bedekken wanneer zij het feest vieren en dat er een heilige slang troont naast de godin overeenkomstig de mythe. Het is mannen verboden aan de heilige ceremonies deel te nemen, of zelfs maar in het huis aanwezig te zijn wanneer zij gevierd worden; de vrouwen zelf verrichten namelijk afzonderlijk vele ceremoniën gedurende hun heilige dienst die Orphisch(29) van aard zijn. Wanneer de tijd voor het festival gekomen is verlaat de magistraat het huis en alle mannen met hem. Zijn vrouw neemt het huis en maakt het gereed. De belangrijkste ceremoniën worden ’s nachts gevierd waarbij het nachtelijke feest met scherts en vrolijkheid wordt opgeluisterd en er ook veel muziek klinkt.(30)

Evenals haar cultus (zie onder) is de figuur Bona dea enigzins raadselachtig, het meest waarschijnlijk is een samengaan van de oud-italische Fauna (‘goedgunstige’), de cultgenote van Faunus, en de Griekse godin Damia(31). Maar gezien het feit dat haar naam door mannen niet uitgesproken mocht worden werden ook andere godinnen genoemd als bijv. Maia (‘zij die de groei bevordert’, waaruit de verering van Bona Dea als ‘zij die vrouwen vruchtbaarheid schenkt’), Ops, Fatua of Griekse godinnen als Hera, Hekate, Semele, of ‘de ongenoemde onder de moeders van Dionysus’.(32)

Met de cultusvoorschriften en -attributen (het verbod op al het manlijke waarbij zelfs afbeeldingen van mannen werden verhangen, het verbod mirte in het heiligdom te brengen, de gewoonte de toch rijkelijk vloeiende wijn eufemistisch met ‘melk’ aan te duiden, het cultusbeeld met wijnranken te versieren en de aanwezigheid van kruiden en slangen bij de rite) zijn twee aetiologieën verbonden, een oudere waarin Bona dea de dochter van Faunus was die hij uit onvrede dat zij zich niet liet verleiden met mirtetakken geselt, dronken voert en met wie hij uiteindelijk in de gedaante van een slang de bijslaap pleegt, en een jongere waarin zij zijn vrouw was die hij met de mirtetak doodslaat uit woede dat zij zich bedronken had aan een gestolen kan wijn, maar later verhief hij haar berouwvol tot godin. Mogelijk is de on-Romeinse geheime nachtelijke ceremonie van Griekse oorsprong. Haar belangrijkste feest werd in het begin van december gevierd door meest aanzienlijke vrouwen van Rome, de matronae, samen met de Vestaalse maagden in het huis van een vrouw wiens man op dat moment magistraat cum imperio (dus pontifex maximus) was (in december 62 was dat Caesar).(33)

Een belangrijk gegeven inzake de Bona dea cultus is dat er in feite twee culten waren: ‘Es gibt wenig andere römische Kulte, bei denen der Unterschied zwischen dem amtlichen adlichen römischen Kult und der in Italien im Volke, besonders aber bei den Sklaven verbreiteten Kultübung so kraß ist wie bei Bona Dea(34).’ Deze tweespalt gaf een sterk spanningsveld (zo werd de stichting van een heiligom aan de voet van de Aventijn in 123 door de Vestaalse maagd Licinia hoewel summo loco nata niet door de toenmalige ponitfex maximus P. Scaevola erkend(35)). De grote invloed van de aristocratie op dit feest geeft dan ook een mogelijke motivatie voor Clodius’ daad: het is veel waarschijnlijker dat Clodius Caesars huis binnendrong als onderdeel van zijn politieke manoeuvres dan wegens een krankzinnige en gevaarlijke amourette met Pompeia(36); maar ik zal hier bij de behandeling van Benners theorie nog op terug komen.

Een geheel andere interpretatie van het Bona dea feest geeft David Mulroy. Hij draagt ook hier een overvloed van bewijsmateriaal aan, ditmaal voor de stelling dat ‘ … the ritual was a Dionysiac revel in which all the women were free to dance and play with each other in a comparatively uninhibited, mock amourous way.’, en een aantal pagina’s verder: ‘Almost everything we can learn about the Bona Dea’s ritual suggests that it was in all but name a Bacchanal(37).’ Toch valt op stelling en beargumentatie het een en ander af te dingen.

In de eerste plaats, opmerken dat ‘the ritual was a Dionysiac revel …’ (zie hierboven) en vervolgens eenvoudig: ‘Plutarch knew this; he implies that the disguised Clodius hoped to take advantage of the confusion to make love to Pompeia in the shadows. Other sources claim that Clodius and Pompeia actually did make love during the ceremony. They obviusly have the same kind of ambiance in mind(38).’, en dit uit Plutarchus’ verhaal destilleren omdat het aardig bij de te verdedigen theorie aansluit terwijl de rest afgekeurd wordt, met andere woorden: gunstige uitkomsten toelaten, negatieve uitsluiten is weinig consciëntieus en in hoge mate retorisch.

Daarnaast is al het bewijs dat Mulroy levert, hoe mooi ook, slechts zoals dat in het Engels zo aardig heet ‘circumstantial’. Er zijn geen directe bronnen. Er zijn een aantal hints in Plutarchus en een aantal overeenkomsten tussen het Bona dea ritueel en elementen uit de Dionysusdienst (over beide zo meer). De enige bron die men als direct zou kunnen kwalificeren is Juvenalis (6, 314-317): ‘Nota bonae secreta deae, cum tibia lumbos / incitat et cornu pariter vinoque feruntur / attonitae crinemque rotant ululantque Priapi / maenades.’ Mulroy geeft toe dat Juvenalis overdrijft, maar de satire zou op een kern van waarheid moeten berusten om satirisch te zijn. Dat nu hoeft niet zo te zijn: wat is er mooier dan een al verdacht feest waar vrouwen alleen zijn af te beelden als een van drank overvloeiend seksfeest? (dit temeer daar Juvenalis’ opgewonden vrouwen even verder ‘iam fas est, admitte viros …’ schreeuwen).

Plutarchus spreekt (Caes. 9, 2-3) over het ritueel als ‘poll¦ to‹j 'Orfiko‹j Ðmologoànta’ even eerder is de rite ‘ƒeron Ñrgiazomšnon’ en ook elders heet het ‘Ôrgia’; deze laatste twee zinsneden moeten naar mijn mening net als ‘een dienares van Aurelia die hem vroeg met haar te spelen, zoals vrouwen met elkaar’ (‘t¾j 'Aurel…aj ¢-kÒlouqoj æj d¾ gun¾ guna‹ka pa…zein proÙkale‹t, …’) binnen het normale spraakgebruik gelezen worden, zonder de seksuele connotatie in pa…zein, of de moderne van ‘orgie’ in ‘ƒeron Ñrgiazomšnon’ en ‘Ôrgia(39). En hoewel Plutarchus over de Bona dea wel degelijk ‘tîn DionÚsou mhtšrwn t¾n Â¥rrhton’ in de mond neemt is dit slechts een van de vele pogingen tot naamgeving, zodat naar mijn mening ‘poll¦ to‹j 'Orfiko‹j Ðmologoànta’ de enige directe opmerking over het karakter van het Bona dea ritueel is.

Mulroy’s overige argumenten (op. cit. p. 170-175) geven wel overeenkomsten tussen de Dionysuscultus en Bona dea: Semele is inderdaad ‘one of the godess’ possible identities’, er kan gezegd worden dat ‘All of the rituals’ characteristics find equivalents within the worship of Dionysus as it has evolved from its agrarian origins to its urban, Hellenistic form …’ (viering in december, uitsluiting van mannen, gebruik van groen als substitutie voor landelijkheid, aanwezigheid van muziek, drank en dans, een offer pro populo, incest en flagellatie in de mythen en ‘Possibly, participants in her revel danced holding snakes like Greek Maenads.’), maar toch is het grootste bezwaar dat er geen direct bewijs voor is; over de slang als attribuut kan met evenveel recht worden gezegd dat ‘Die Schlange als Attribut rückt sie in die Nähe des Asklepios(40).’ Zo kan ook een andere godin gekozen worden. Het gevaar dat zo ontstaat is dat de Bona dea een vergaarbak wordt voor elke Griekse cultus, en alles onbewijsbaar wordt; als er maar genoeg interpretaties zijn worden alle ongeldig.

Geheel ontbrekend in Mulroy’s interpretatie is Bömers opvatting over de Bona dea cultus als Janus-kop (zie boven), een gegeven dat in een politiek licht interessant wordt (zie onder). Net als bij Clodius’ vermeende muiterij geeft Mulroy een aantal uiterst waardevolle nuanceringen, maar wat naar mijn mening ontbreekt is oog voor de politieke realiteit, toch de belangrijkste sociale factor in de hogere standen in het Rome van de eerste eeuw v.Chr.

 

IV - Clodius’ motieven begin

De laatste vraag die overblijft is een beoordeling van de mogelijke motieven achter Clodius’ daad. Moreau maakt zich er het eenvoudigst vanaf: Cic. Ad Att. I. 16, 1 (‘Hoe heb ik niet de ouderen berispt voor hun frivoliteit, de jongeren voor hun lusten’) ‘présentait la passion adultère comme explication de l’acte de Clodius.’, een verklaring die waarschijnlijker zou zijn door de losse Romeinse zeden (‘La carrière amoureuse de Clodius, que n’avaient jamais arrêté les interdits moreaux, ainsi que la grande liberté de moers régnant alors dans les cercles de la nobilitas donnaient de la vraisemblance à l’hypothèse.’).

Volgens Moreau zou daaraan moeten worden toegevoegd dat Clodius ‘ … gegeven de plaats en het tijdstip, de smaak van het gevaar en de provocatie van personen en instituties en een totale verachting voor de officiële cult’ bezat, ‘zoals Cicero in vele uiteenzettingen onthult’. Tenslotte zou ‘… la rôle de complice joué par une esclave de la maison semble bien impliquer une complicité de Pompeia(41).’

Cicero kritiekloos overschrijven is nooit een goed idee. Toch wijst Moreau wel degelijk in de goede richting: ‘On a voulu voir dans la conduite de Clodius un acte politique, une prise de position contre la nobilitas sacerdotale et la religion des patres.’ Helaas meent hij dit te moeten afwijzen met niet meer dan de opmerking dan ‘dat het moeilijk is in Clodius’ uitstapje en vermomming een hoogst politieke daad te zien.’ Waarom dan niet? Dit blijft duister(42). Naar ik nog hoop aan te tonen valt er wel degelijk een politieke daad in te zien.

De grondvoorwaarde van Mulroy’s opvatting over Clodius’ motivatie is zijn interpretatie van de aard van het Bona dea feest: àls het ritueel dionysisch van aard was (hetwelk tevens Clodius’ vrouwenkleren zou verklaren, vgl. de komos), en gegeven het feit dat ‘Despite the religious nature of the Roman people, their religion evolved into an unmanagebly complicated amalgam of native and foreign elements during the tumultous times of the late republic.’, waardoor strikte opvattingen over ritueel vervaagden en het toelaten van mannen op een exclusief vrouwenritueel best wel eens mogelijk geweest kon zijn(43), dan geldt dat ‘ … Clodius went to the ceremony in the mistaken belief that his presence would not offend anyone (or at least that no punitive action would be taken).’ Op basis hiervan geeft Mulroy in feite dezelfde motivatie als Moreau: ‘At thirty, Clodius was young enough to seek out opportunities for merrymaking, which the Bona Dea ceremony would seem to offer. … I think that on the fatal night Clodius came to Caesar’s house saying, in effect, "I heard you were having a party," and that Pompeia admitted him.’(44)

Naar mijn mening is dit te eenzijdig; nogmaals, de idee dat een adellijke, hoewel nog jonge, adellijke Romein, lid van de gens Claudia, carriëre belust en bewegend in de hoogste maatschappelijke kringen zijn dagen doorbracht als een ‘psaltria’ en bovendien ‘penem maiorem intulerit’ kan niet anders dan Ciceroniaans onjuist zijn.

Tot besluit van dit gedeelte wil ik kort stilstaan bij Benners interpretatie. Benner staat aan het andere uiteind van het spectrum: hij ziet elke daad van Clodius in het licht van zijn latere politieke carriëre. Clodius’ vermeende muiterij in het Oosten zou tegen de optimaat Lucullus gericht zijn en hebben bijgedragen aan zijn aflossing door Pompeius (hem daarmee aan zich verplichtend), vervolgens zou Clodius tegen Catilina zijn opgetreden omdat de laatste als ‘Exponent der sullanischen Proskriptionen’ immens impopulair was bij het volk wegens de beschuldiging van moord op M. Marius Gratidianus.

Het Bona dea schandaal is ‘Den vorläufigen Höhepunkt dieser Brüskierung der führenden Senatskreise … .’ Benner vervolgt over Clodius’ motivatie met: ‘Die in den Quellen zu einem amourösen Abenteur hochstilisierte Episode ist mit dem Hinweis auf die jugendliche Unbefangenheit des Delinquenten kaum erklärt. Inszenierung und Verlauf der beispiellosen Skandalgeschichte machen es deutlich: Clodius war sich der Gefärlichkeit seines Handelns bewußt, kalkulierte und rechnete mit einer Reaktion der Vertreter der konservativen Senatorenkreises(45).’ Wraak is hun reactie (vgl. vn. 44).

Hoewel Benners opmerking in eerste instantie tamelijk retorisch lijkt wordt zij zeker sterker wanneer het volgende gegeven in ogenschouw wordt genomen: tijdens het proces in 61 trad Cicero op als getuige en ontkrachtte Clodius’ alibi dat hij de bewuste nacht in het 100 kilometer van Rome verwijderd gelegen Interammna had doorgebracht met de verklaring dat Clodius nog ’middags bij hem, Cicero, op bezoek was geweest(46). Een gegeven waarmee Clodius bij zijn bezoek toch rekening had moeten houden. Het feit is volgens Benner alleen verklaarbaar als Clodius de bij het volk wegens de doodvonnissen voor een aantal Catilinariërs in december 63 toch al impopulaire Cicero willens en wetens op geraffineerde wijze zijn provocatie had willen binnenslepen(47). Al Clodius’ daden zijn er volgens Benner dan ook op gericht zijn populariteit en machtsbasis bij het volk verder te vergroten. Ook deze interpretatie is eenzijdig: naar mijn mening legt zij het zwaartepunt teveel naar de andere kant, en ontstaat het beeld van Clodius als eendimensionaal politiek wezen.

 

V - Conclusie begin

Zowel uit de bronnen als de literatuur komt een uiterst divers beeld van de persoon Clodius en zijn handelen in december 62 naar voren. Zoals ik heb proberen aan te tonen is het grootste euvel de eenzijdigheid. Clodus is niet enkel een onnozele geilaard, niet enkel politicus. Het Bona dea feest niet enkel een razend festijn voor Priapi Maenades, noch louter een politiek hoogst geladen gebeurtenis. De gegevens in de bronnen zijn voor een uitsluitende interpretatie te summier, te verschillend en te gekleurd.

Toch valt er naar mijn mening wel degelijk iets te zeggen, waarbij ik, niettegestaande David Mulroy’s waardevolle nuanceringen van de persoon Clodius en het Bona dea feest, neig naar een politieke interpretatie van Clodius’ motief.

De sleutel hiertoe ligt in twee mededelingen van Cicero. In de eerste plaats de oudste bron: Ad Att. I.12,3 van 1 januari 61: ‘P. Clodium, Appi f[ilius], credo te audisse cum veste muliebri deprehensum domi C. Caesaris, cum pro populo fieret, eumque per manus servulae servatum et eductum; rem esse insigni infamia.’ In vergelijking met de overige bronnen is dit de meest objectieve, een eenvoudige weergave van de feiten (waarbij de feitelijkheid van het ‘met het kleed van een vrouw’ weinig aan de overtreding toevoegt of afdoet).

Wanneer bovenstaande mededeling in samenhang gelezen wordt met de in 56 ontstane redevoering de har. resp. 44: ‘Als niet de vrouwen hem zo uitgedost hadden betrapt, als hij niet door de weldaad van dienstmaagden had kunnen ontkomen van die plaats, waar het hem niet geoorloofd was binnen te gaan, dan ontbeerde het Romeinse volk nu haar volksmenner, de staat een dergelijk voorbeeld van burgerdom.’

Ondanks de gezwollen retoriek is de kern dat Clodius door het Bona dea schandaal tot volksmenner kon uitgroeien. Hierbij dient Mulroy’s nietsvermoedende Clodius (die eventueel later politiek voordeel in de situatie zag) dwingend terzijde te worden geschoven ten gunste van Benners geraffineerd calculerende Clodius die met een uitgekiend bezoek Cicero slachtoffert op zijn ambitie.

Zo kan ook meer van Cicero’s woede over het hem in zijn ogen aangedane onrecht worden geproefd in de opmerking voorafgaand aan vorig citaat: ‘P. Clodius a crocota, a mitra, a muliebribus soleis purpureisque fasceolis, a strophio, a psalterio, a flagitio, a stupro est factus repente popularis.’

 

Noten begin

terug1. Alle verdere jaartallen zijn, tenzij anders gespecificeerd, eveneens vC.
2.Plut. Cic. 28; Caes.9
3.Cic. Ad Att. I, 13: ‘postea rem [Clodius’ daad] ex senatus consulto ad virgines atque ad pontifices relatam idque ab iis nefas esse decretum.
4. Optimates als Q. Hortensius, L. Lucullus, M. Cato, M. Favonius en daarnaast natuurlijk Cicero, zie bijv. Mitchell, Cicero. p. 84 en Spielvogel, Ausnahmeerscheinung. p. 58
terug5. Zo bijv. Moreau, Clodiana. p. 251
6. Bijv. Cic. In Pis. 23; de har.resp. 42. Ironisch genoeg was Cicero van plan in dit proces als Catilina’s verdediger op te treden ( Ad Att. I, 2.), een gegeven waarover Wil (Mob. p. 50-51) opmerkt: ‘Das Ergebnis, Freispruch für Catilina, wurde Cicero, ganz im Gegensatz zu seiner Brieflichen Ankündigungen, später so peinlich, daß er es mit rhetorischem Salto mortale als Verdienst des Clodius deklarierte: dieser habe Catilina nur zum schein angeklagt.’ Over de al dan niet bestaande amicitia tussen Cicero en Clodius (Plut. Cic. 29,1) zie Meijer, Verliezers. p. 53 e.v, p. 109 e.v. en Moreau, Clodiana. p. 253 e.v.
7. De naamsverandering van ‘Claudius’ naar het meer volkse ‘Clodius’ was een gevolg van zijn adoptie door een plebejer, zie hierover bijv. Wil, Mob. p. 58 e.v.
8. Ervan uitgaande dat hij in 56 suo anno (37) aediel geworden was, zie Wil, Mob. p. 48
9. Zie ook Plut. Cic. 29. De beschuldiging gaat mogelijk terug op Cic. de har.resp. 42: ‘in domesticis est germanitatis stupris volutatus.’ Waarbij wel opgemerkt dient te worden dat beschuldigingen van incest tot de normale retorische praktijk behoorden. Lenaghan (Commentary. p. 162) merkt hierover op: ‘Sections 42 and 43 give a condensed version of Clodius’ early career, and as such are a perfect example in miniature of the themes and methods of Roman invective. Innuendo, distortion, and vividness are desired, not a painstaking documentation, perhaps laborious or even impossible, of a man’s wickedness.’
terug10. Over Fimbria, zie App. Mit. 8, 51-52, een verhaal door Mulroy (Re-Examination. p. 159) ‘extremely implausibel’ genoemd (en beargumenteerd), en Heraclea, FGrH. 3b.434.42, een volgens Mulroy meer objectieve versie van het Fimbria-verhaal.
11. Plut. Luc. 34. Maar zie ook Cass. Dio 36,14.4 waar het ‘hij zette hen tegen elkaar op uit liefde voor revolutie (newteropoi…a) heet.’
12. Over de rol van de gens Claudia in het Oosten, de Pulchri Claudii en hun familiebanden, zie Rawson, Eastern. p. 230 e.v. (Publius Clodius Pulcher, p.234) en Spielvogel, Ausnahmeerscheinung. p. 57
13. Cass. Dio 36, 17. Voor Meijers lezing dat Clodius losgeld betaalde voor zijn vrijlating (Verliezers. 109) zie App. BC II 23 en Cass. Dio 38,30.5, ook: Rawson, Eastern. p. 234. Overigens, Cicero (de har.resp. 42) weet het volgende mee te delen over Clodius’ wederwaardigheden in Cilicië: ‘etiam Cilicum libidines barbarorumque satiavit.
14. Cic.de har.resp. 42
terug15. In de eerste plaats heeft men de vraag in hoeverre Clodius onafhankelijk handelde anders proberen te beantwoorden, zie hierover Gruen, Instrument. (met zeer uitgebreide bibliografie), Hillard, adfinis. die daar weer op terug komt en meest recent, Spielvogel, Ausnahmeerscheinung. Ook is getracht een meer positief licht te werpen op Clodius’ wetgeving, zie Rundell, Credibility.
16. Vgl. F. W. Walbanks opvattingen over ‘tragic history’ in bijv. Polybius. p. 32 e.v.
17. Mulroy, Re-Examination. p. 163, voor theorie en andere voorbeelden, zie p. 155-160
18. Benner, Politik. p. 37
19. Wissowa (RE. III. kol. 688) merkt hierover op dat de ceremonie in 63 in de nacht van 3 op 4 december plaats vond, en ‘um etwa dieselbe Zeit im folgenden Jahre’. Moreau (Clodiana. p. 15-20) komt na een uitvoerig betoog tot de conclusie dat het welbepaald de nacht van 4 op 5 december 62 geweest moet zijn.
terug20. Plut. Caes. 10
21. Wil, Mob. p. 53. Baldson (Fabula. p. 67) merkt op: ‘… the matter of the disturbance of the rites of the Bona Dea was raised in the Senate bij Q. Cornificius, a new man who had stood as a not very serious candidate for the consulship of 63. He was not one of the ‘nostri’; en daarop volgend in voetnoot 20: ‘Plutarch is completely wrong in stating that Clodius was prosecuted bij a tribune.’
22. Gruen, Independent. p. 121.
23. Over het proces en de rollen van Cicero en Caesar (o.m.) Plut. Cic. 29; Caes. 10; Cic. Ad Att. 13 en 14. Literatuur: Wil, Mob. p. 53 e..v.; Meijer, Verliezers. p. 110 e.v.; Mitchell, Cicero. p. 84 e.v.; Spielvogel, Ausnahmeerscheinung. p. 59 e.v.; Rundell, Credibility. p. 303 e.v.; Baldson, Fabula. p. 67 e.v.; Moreau, Clodiana. p. 38 e.v.
24. Mulroy, Re-Examination. p. 166-168); ibid. voor verwijzingen en een viertal andere voorbeelden; voor eveneens een kritische kijk (o.a.verwerping baardmotief), zie Baldson, Fabula. p. 66
terug25. Cic., de har. resp. 8, 37, 43, 44; pro Mil. 72, 73; in Pis. 95; de dom. 77, 105; in Clod. et Cur. c.5 (schol. Bob. fr. 23: Orelli, p. 336); Par. Stoic. IV, 2.
26. Over de relatie na het proces en met name rond en na Cicero’s ballingschap in 58, zie de werken genoemd in noot 23.
27. Plut. Caes. 9, 10; Cic. 28, 29. App. Sic.7 (uit de Constantiniaanse anthologie De virtutibus); BC. 2, 14. Suet. Iul. 6,2. Vell. 2. 45, 1. Liv. perioch. 103. Cass. Dio 37, 45. Juv. 6, 336-340.
28. Mulroy, Re-Examination. p. 169
29. zie onder (p. 8 e.v.)
terug30. Plut. Caes. 9.
31. Bömer, Untersuchungen. p. 154
32. ‘tîn DionÚsou mhtšrwn t¾n Â¥rrhton’ Plut. Caes. 9; zie over de verschillende godinnen ook RE. III. kol.689
33.RE. III. kol.687 en Bömer, Untersuchungen. p. 154. Het gegeven dat de vrouwen zich ’s nachts in afzondering ophielden waarbij de wijn rijkelijk vloeide is zeer curieus. Bömer merkt hierover op: ‘Warscheinlich hat die römische Priesterschaft mit dieser sonderbaren Regelung [het instellen van een officiële cultus voor de Bona Dea verricht door de matronae] den Versuch gemacht, auf ihre Weise die ihr mit Recht unheimlich erscheinende Geheimfeier unter ihre Kontrolle zu bringen.’
34. Bömer, Untersuchungen. p. 157
terug35. Cic. de dom. 136; in Ovidius, Fast. I, 155 heet zij Claudia
36. Benner, Politik. 39
37. Mulroy, Re-Examination. p. 166 en 170
38. ibid. p. 166
39. De opmerking van Wil (Mob. p. 52): ‘Plutarch sprach bereits von einem orgiastischen Kult.’ berust op een onzorvuldige lezing.
terug40. Wil , Mob. p. 52
41. Moreau, Clodiana. p. 23-26
42. Moreau (Clodiana. p. 25) wijst erop dat dit (een politieke interpretatie) ‘La théorie soutenue par C. Gallini, La politica religiosa di Clodio’ is (zie bibliografie), helaas lees ik onvoldoende Italiaans om hier een weergave van te geven en haar interpretatie met die van Benner (zie boven) te vergelijken.
43. Het feit dat de zaak door door de senaat naar de virgines atque pontifices verwezen werd, wijst volgens Mulroy (Re-Examination. p. 174) op twijfel of er wel een overtreding was gepleegd.
44. Mulroy, Re-Examination. p. 173-175. Voor de verklaring waarom er zo’n rel ontstond doet Mulroy een beroep Baldsons opinie dat een factio van Clodius’ inimici de zaak buiten proportie opblies (Fabula. p. 68 e.v.); evenzo Rundell, Credibility. p. 303; Spielvogel, Ausnahmeerscheinung. p. 58 (hoewel met reserve); Meijer, Verliezers. p. 110; Wil, Mob. p. 53; Mitchell, Cicero. p. 84.
terug45.Benner, Politik. p. 37-38
46. Voor het proces en de bronnen, zie de werken genoemd in noot 23.
47. Benner, Politik. p. 39

 

Bibliografie begin

Wat betreft de bronnen is er op drie uitzonderingen na gebruik gemaakt van de bekende Loeb-editie. De uitzonderingen zijn:

Appianus, Sicilica. (uit de Constantiniaanse anthologie De Virtutibus). Ed. Kai Brodersen (trad. Otto Veh), Appian von Alexandria. Römische Geschichte. (Erster Teil: Die römische Reichsbildung.). Stuttgart, Anton Hiersemann, 1987. (Bibliothek der griechischen Literatur. Bd. 23)
Cicero, Paradoxa Stoicorum. Ed. Michele V. Ronnick, Cicero’s Paradoxa Stoicorum: A Commentary, an Interpretation and a Study of Its Influence. Frankfurt am Main, Peter Lang, 1991. (Studien zur klassischen Philologie. Bd. 62)
Cicero In Clodium et Curionem. Ed. J.K. Orelli, M. Tulli Ciceronis Opera quae supersunt omnia. V.(fragmenta). Turici, Orellius et Fuesslinus, 1833-1861.

Overig:

Baldson, J.P.V.D. ‘Fabula Clodiana’ Historia 15 (1966): 65-73.
Benner, Herbert. Die Politik des P. Clodius Pulcher: Untersuchungen zur Denaturierung des Clientelwesens in der ausgehenden römischen Republik. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1987.
Bömer, Franz. Untersuchungen uber die Religion der Sklaven in Griechenland und Rom. I. Wiesbaden, Franz Steiner Verlag, 1957.
Gallini, C. ‘Politica religiosa di Clodio’ Studi e Materiali di Storia delle Religioni 33 (1962): 257-272.
Gruen, Erich S. ‘P. Clodius: Instrument or Independent Agent?’ Phoenix 20 (1966): 120-130.
Hillard, T.W. ‘P. Clodius Pulcher 62-58 B.C.: "Pompei adfinis et sodalis"’ Papers of the British School at Rome 50 (1982): 34-44.
Lenaghan, J.O. Commentary on Cicero’s De Haruspicum Responsis. The Hague, Mouton, 1969.
Meijer, F.J. De Verliezers. Catilina en Clodius. Leiden, Martinus Nijhoff, 1984.
Mitchell, Thomas N. Cicero. The Senior Statesman. New Haven, Yale UP, 1991.
Moreau, Philippe. Clodiana religio: un proces politique en 61 avant J.C. Paris, Les Belles Lettres, 1982.
Mulroy, David. ‘The Early Career of P. Clodius. A Re-Examination of the Charges of Mutiny and Sacrilege.’ Transactions and Proceedings of the American Philological Association. 118 (1988): 155-178.
(Münzer), ‘Clodius’. Paulys Real-Encyclopaedie der classische Altertumswissenschaft. 4.1. kol. 82-88.
Rundell, W.M.F. ‘Cicero and Clodius: The Question of Credibility’ Historia 28 (1979): 301-328.
Spielvogel, Joerg. ‘P. Clodius Pulcher - eine politische Ausnahmeerscheinung der späten Republik ?’ Hermes 125 (1997): 56-74.
Walbank, F.W. Polybius. Berkeley, University of California Press, 1972.
Wil, W. Der römische Mob. Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1991.
(Wissowa), ‘Bona Dea’. Paulys Real-Encyclopaedie der classische Altertumswissenschaft. 3. kol. 686-694.

naar begin