inhoudsopgaveInhoudsopgave           Liber X. Decachordon naturae vorigevolgende Iter exstaticum coeleste

 


 

De musica mundana

Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, behandelt Kircher in het tweede hoofdstuk, het tweede ‘register’ van het tiende boek, zijn opvattingen over de musica mundana. Kircher begint met een lange en geleerde uiteenzetting van de meningen over de musica mundana uit het verleden: Pythagoras, Plato, Cicero, Plinius, Macrobius, Proclus, Chalcidius, Censorinus, Boethius, Seneca, Augustinus, de Bijbel, Philo Iudeas, Quintillianus, Isidorus van Sevilla en tenslotte Anselmus van Canterbury. Al dezen hebben hun mening over het wonderbaarlijke geluid dat de hemelen voort zouden brengen naar voren gebracht en Kircher citeert hen, de een meer uitgebreid dan de ander (zie voor een aantal van deze meningen ook hoofdstuk 1).
In feite plaatst Kircher al deze citaten bij psalm 18 vs 2: Caeli enarrant gloriam Dei et opus manus eius adnuntiat firmamentum (NBG 19:2: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen’, een vers dat Kircher niet nalaat te citeren(1); alle in dit gedeelte (II, p. 373-376) aanwezige citaten onthullen meer of minder hoe de hemelen Gods eer vertellen.(2)
Van Augustinus horen wij dat ‘hij heeft gezegd dat deze wereld een lied en een epigram is, waarin net zo veel stemmen en zaken zijn als antithesen, en net zoveel strijd als er tegenstellingen zijn ...’ (Mundum hunc carmen quoddam et epigramma dicit; in quo tot voces et res, quot antitheta; tot rerum pugnae, quot contrarietates spectantur ....(3) - wederom wordt de verzoening der tegendelen naar voren gebracht). Over Pythagoras horen wij opnieuw dat hij als eerste van de Grieken met de geest de hemelse samenklank begreep en dat hij die samenklank met de lier imiteerde. Cicero is aanwezig met ‘het zo grote en zoete geluid’; Plato met de sirenen uit de mythe van Er. Boethius merkt op dat de bewegingen in de hemel niet geluidloos kunnen zijn. Ook zijn Censorinus, Plinius en Erastothenes aanwezig die opmerken dat de afstand van de aarde naar de maan een hele toon is, van de maan naar mercurius een halve, totdat zij de gehele toonladder genoemd hebben.

Kircher laat een heel koor van stemmen spreken over het dulcissimum sonum, het ‘zoetste geluid’ waarmee de hemelen Gods lof verkondigen. Als laatste echter, voordat hijzelf het woord weer neemt, laat hij Anselmus van Canterbury aan het woord, die zegt:

‘De zeven banen van de hemellichamen wentelen zich met de zoetste harmonie rond, en door hun omwenteling worden de meest lieflijke samenklanken te weeg gebracht. Dit geluid reikt daarom niet tot onze oren, omdat het boven de lucht ontstaat, en de omvang ervan ons beperkte gehoor te boven gaat.’ (Septem coelorum orbes cum dulcissima harmonia voluuntur, ac suavissimus concentus eorum circuitione efficiuntur. Qui sonus ideo ad aures nostras non peruenit, qui ultra aerem fit, et eius magnitudo nostrum angustum auditum excedit.(4))

Kircher sluit zich bij de mening van Anselmus aan: hoewel de musica mundana bestaat, kan zij, omdat onze oren te nauw zijn voor zulk een geweldig geluid en er geen lucht is in het wereldruim, toch niet gehoord worden. De aanwezige, maar onhoorbare muziek heeft echter wel een functie, namelijk als tempelmuziek in de tempel die God zich met deze wereld schiep; want, zo merkt Kircher op, vanaf de oudheid her is deze wereld de tempel van God geheten en zoals geen kerk zonder orgel of gezang is, zo is de templum DEI eveneens niet zonder muziek.(5)

II

Na deze uiteentzettingen komt Kircher te spreken over de structuur van het universum. Uitgebreid gaat hij hierbij in op de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen, met name op het heliocentrische credo van Johannes Kepler, waarbij Kircher alle moeite doet om Keplers ideeën uit de Harmonices Mundi te weerleggen(6). Iets wat, bij een oppervlakkige bestudering van Kepler, inderdaad niet zo moeilijk is: zoals in hoofdstuk 3 bleek veroorlooft Kepler zich met de getallen van de schijnbare extreme hoeksnelheden waaruit hij de verschillende intervallen afleidt enige vrijheid (maar die vrijheden verantwoordt hij in het negende hoofdstuk).
Juist dat punt, de schijnbare onnauwkeurigheid, de speling die Kepler zich veroorlooft, snijdt Kircher aan. Het is voor Kircher dan ook niet moeilijk om vast te stellen dat uit Keplers voorstellingen niet volgt dat er tertsen, kwarten of anderszins in de bewegingen van de planeten aanwezig zijn.(7) Kirchers conclusie luidt dan ook:

‘Het is echter geenszins vernuftig enkel met de verhoudingen te spelen, omdat er nauwelijks enige aan de getallen onderworpen zaken zijn, die niet een of andere benoeming uit de muzikale proporties kunnen hebben.’ (Ludere autem in sola proportione, nullius ingenii est, cum vix vllae numeris subiectae res sint, quae non aliquas ex musicis proportionibus denominationes habeant.8).

Na ‘deze ijdelheid’ van Kepler terzijde geschoven te hebben, poogt Kircher de werkelijke constructie van de hemel te tonen. Hierbij is een overeenkomst met Kepler aan te wijzen: ook Kircher gelooft dat de verhoudingen (proportio) tussen de planeten hetzij door hun grootte (... tum in mole ....(9)) hetzij door hun onderlinge afstanden ontstaan (... tum in distantia eorundem ab invicem ....(10)). Maar, zoals Kircher opmerkt, deze aanname is zeer oud en ook niet zonder reden: God heeft immers alles naar getal, gewicht en maat geordend, die ordening is ook in de hemel aanwezig.(11)

Wel fundamenteel anders dan Keplers is het universum waarin Kircher zich beweegt: hoe Kirchers universum gebouwd is kan het best getoond worden aan de hand van de titelpagina van Iter exstaticum coeleste (Würzburg, 1671 - zie ook tekst volgend deel en afbeelding 34). De katholieke kerk had in 1633 Galileo Galilei, vanwege diens heliocentrische leer, als ketter veroordeeld(12), en ook Kepler nog bracht zijn ideeën voorzichtig naar voren. De leer die door de katholieke kerk geaccepteerd werd, en door vele katholieke geleerden ondersteund, was die van Tycho Brahe, waarin de aarde nog steeds het middelpunt van het universum was, maar de planeten om de zon wentelden; dit geheel (dus zon en planeten) wentelde om de aarde. Het is deze voorstelling van zaken die op de titelpagina van Iter exstaticum coeleste wordt getoond: de aarde met zijn begeleider maan en daaromheen (stippellijntje) zon en overige planeten.
Kircher heeft aandacht voor zowel de grootte van de hemellichamen, als voor hun onderlinge afstanden. Hij probeert(13) aan te tonen dat een bepaalde eenvoudige verhouding zowel de afstanden als de grootte bepaalt. Daarnaast heeft hij ook aandacht voor de omwentelingen (echter gezien vanaf de aarde)(14), maar hij verbindt niet, zoals Kepler dat doet, aan deze berekeningen intervallen, toonreeksen of akkoorden. Kircher constateert slechts dat men in de getallen een ‘schone harmonie’ kan zien, en die verhoudingen, zo zegt hij, heeft God, de alwijze architect, in de gehele wereld aangebracht.(15)

III

Toch is Kircher hiermee, met het nawijzen van de juiste getallen en verhoudingen die de schepper aangebracht zou hebben niet tevreden, want getallen kunnen eigenlijk geen verklaring zijn, omdat hetgeen de samenklank van de hemellichamen is, niet verteld kan worden, maar alleen bewonderd.

‘Dat er een bepaalde harmonische samenklank van de hemellichamen is en zeker waardig voor die eeuwige Bestuurder en van een oneindige zoetheid, wordt met algemene overeenstemming van zowel de heilige schrift als alle theologen en filosofen aangenomen. Toch is het door de getallen nauwelijks verklaarbaar, omdat de onverklaarbare samenklank van de hemellichamen ‘noch door het oog gezien, noch door het oor gehoord, noch in het hart des mensen is afgedaald’(16) ... Maar zoveel als de zwakheid van ons menselijk verstand en verduisterde blik van onze geest kan opnemen, zou ik zeker willen zeggen dat deze harmonie van de hemelen niet bestaat in de periodieke bewegingsgetallen, en ook niet in die waarneembare indruk van de hemellichamen, maar in niets anders dan in hun te bewonderen plaatsing en onuitsprekelijke, samenwerkende verhouding in eenheid, waardoor deze wereld-lichamen zich zo verhouden, dat als een losgelaten of veranderd wordt, de harmonie van het geheel verloren gaat.’ (Esse harmonicum quendam coelestium corporum concentum et quidem aeterno illo et infinitae suauitatis Harmostae dignissimum, tum sacrarum litterarum, tum Theologorum, Philosophorumque omnium vnanimi concensu receptum est, numeris tamen vix explicabilem, cum inenarrabilem illum coelestium corporeum concentum oculus non viderit, nec auris audiuerit, nec in cor hominis ascenderit, .... Quantum tamen humani ingenii nostri imbecillitas et caliginosus mentis nostrae intuitus capere potest, dicerem profecto hanc coelorum harmoniam non in periodicis motuum numeris, non in sensibili illa coelestium corporum collisione, sed in nullo alio, nisi in admiranda eorundem dispositione, et proportione quadam ineffabili in vnionem conspirante consistere, qua corpora haec mundana ita sibi inuicem correspondent, vt sublato aut mutato vno, merito harmonia totius pereat.17).

Volgens Kircher is de harmonie van de schepping slechts ervaarbaar, niet kenbaar; het is meer een blijdschap verschaffende mystieke beleving van de vele vormen en gebeurtenissen. God heeft alles zo geschapen, dat alleen bewondering passend is; omdat het zijn schepping is, is alles dat is ook noodzakelijk zo, zoals het is. Elke verandering zou slechts vermindering, aantasting van de schepping betekenen. Daarom zijn de afstanden tussen de verschillende hemellichamen precies goed: de zon dichterbij of verderweg zou hitte of koude betekenen, de maan dichterbij of verderweg zou een nattere of drogere aarde betekenen (Kircher houdt de maan verantwoordelijk voor de waterhuishouding op aarde).(18)
Tussen maan en zon echter schiep de goddelijke voorzienigheid twee andere planeten, namelijk venus en mercurius; dit omdat zon en maan alleen de harmonie niet tot stand zouden kunnen brengen: de hitte van de zonnestralen en de vochtigheid van de maan dienen op hun beurt weer getemperd te worden. Maar omdat geen enkel orgel zo goed gestemd is, dat het niet in de loop der tijd ontstemd kan raken, zo kan ook het wereld-orgel ontstemd raken; deze ontstemming echter is door God voorzien, het is geen gebrek dat er, zoals ook in de muziek, zowel consonanten als dissonanten aanwezig zijn, maar juist een deugd van zijn schepping.(19)
Om een volkomen muziek te laten ontstaan schiep God mars en saturnus als dissonanten en opdat de wereldharmonie hierdoor niet geheel zou ontsporen (want de ‘pestveroorzakende dampen’ van mars en saturnus zijn de oorzaak van alle kwaad op aarde) schiep God tussen mars en saturnus in de goedaardige planeet jupiter (stella benigna), die deze twee enigzins in bedwang moet houden; daarnaast heeft mars, vanwege zijn bijzondere giftige aard (virulentia), een excentrische baan, zodat die giftigheid over de hele hemel verdeeld wordt.(20)


Harmonie der Sferen
afb. 35 ‘Harmonie der Sferen' MU II, p. 383

De bouw van het universum blijkt hieruit de volgende te zijn: ‘onder’ bevindt zich de aarde, Kircher schrijft: ‘Hieruit blijkt dat de aarde als het ware het fundament dus: de bas weergeeft, waarboven de overige harmonie van het universum geplaatst is ...’ (Hinc patet Terram veluti basin quandam referre, supra quam reliqua vniversi harmonia condita sit ....(21)). De aarde is de basis, hierop volgen maan, venus en mercurius. De zon bevindt zich in het midden, deze is in feite de ‘koormeester’ (choragus(22)) die de andere planeten regeert en met zijn stralen in harmonie brengt. Daarboven weer bevinden zich mars, jupiter en saturnus.
Uiteindelijk brengen deze overwegingen Kircher tot de gedachte dat de zeven hemellichamen (maan, venus, mercurius, zon, mars, jupiter en saturnus) met de aarde ‘een perfecte vierstemmigheid’ tot stand brengen, want de dissonante planeten fungeren als siernoten: ‘Wat anders zijn mars en jupiter dan dissonanten? Die echter door jupiter gebonden en gesyncopeerd in perfecte overeenstemming, aan de muziek niet zozeer zoetheid, maar veeleer een grote versiering verschaffen.’ (Quid enim Mars et Saturnus aliud sunt, quam dissonantiae quaedam? quae tamen a Ioue consonantia perfecta syncopatae ligataeque non dulcedinem tantum Musicae, sed et maximum ornamentum conciliant.(23)).

Hetzelfde geldt voor mercurius, ook deze is dissonant, maar wordt door anderen getemperd. Opdat de nieuwsgierige lezer (lector curiosus) zich deze vierstemmigheid kan voorstellen, geeft Kircher een voorbeeld waarin hij zijn speculaties in muzieknoten heeft weergegeven, zie onderstaand notenvoorbeeld (of afbeelding 35, het origineel uit MU.(24)):

De hoogste stem (sopraan) noemt Kircher netodus, deze wordt door mars, jupiter en saturnus gezongen; de alt noemt hij mesodus, deze zingt de zon (waarbij de zon consonant is met de aarde: octaaf en duodecime, hetgeen Kircher met nadruk vermeldt); de tenor wordt gezongen door maan, venus en mercurius, deze heet hypatodus; en tenslotte de bas door de aarde (proslambanomenos).(25) Zo zit volgens Kircher de ‘meest perfecte harmonie’ van de aarde met de planeten in elkaar. Opvallend is echter wel Kirchers weergaven van hoe de planeten zingen: de dissonante planeten, mercurius, mars en saturnus, zingen de dissonanten; betekent dit dat bijvoorbeeld jupiter zwijgt wanneer de hypatodus inzet (tritonus!), of dat maan en venus mercurius dwingen een d inplaats van een es te zingen (2de maat)? Kircher schrijft namelijk (voor mars en satrurnus geldt iets dergelijks):

‘Venus, mercurius en maan zingen de hypatodon, de consonante maan en venus binden de tussengelegen dissonant mercurius in de maat, hem tot vriendschap brengend, zodat zij hem geheel en al tot samenklank maken, zoals in de noten van de hypatodus te zien is.’ (Hypatodon vero cantant Venus, Mercurius, Luna, et Venus quidem cum Luna consona Mercurium intermedium dissonum in sui amicitiam trahentes ita harmonicis modulis deuinciunt, vt eum prorsus consonum reddant, vti in notis hypatodi videre est.(26)).

Nogal vreemd, het lijkt net alsof binnen de afzonderlijke stemsoorten constant ‘ruzie’ heerst. Het notenvoorbeeld bestaat uit een eenvoudige IV-V-I verbinding, maar opdat niet steeds dezelfde harmonie aan de mundus inferiorus (de mens) wordt aangeboden, is er een bepaalde afwisseling nodig. Op dit moment betrekt Kircher astrologie in zijn verhaal, want enerzijds ontstaat de afwisseling door de bewegingen van de planeten om hun as en langs hun baan (astronomie), anderzijds spelen de posities die de planeten ten opzichte van de tekens van de dierenriem innemen en de astrologische gevolgen hiervan nu een rol. Zo ontstaat er steeds een andere harmonie.
De planeten dalen en stijgen binnen de diverse modi, bijvoorbeeld binnen lydisch, maar zij kunnen ook van de ene naar de andere modus muteren (hetzelfde zegt Kircher in Iter exstaticum coeleste, zie onder). In de musica coelesti (zoals Kircher de muziek van de planeten hier noemt) gebeurt derhalve hetzelfde als in de musica instrumentalis: con- en dissonanten verbinden zich tot harmonie.(27)

IV

Met het voorgaande is de musica mundana nog niet volledig behandeld, Kircher wijdt, naast een hoofdstuk aan ‘het koor der koren, hetgeen de harmonie van de sterren in het firmament is’ ook drie hoofdstukken aan drie andere ‘koren’, namelijk het ‘koor van saturnus’, het ‘koor van jupiter’ en het ‘koor van zon en mars’. Ik zal deze tot besluit behandelen.

In zijn bespreking van de koren van saturnus, jupiter, zon en mars, voegt Kircher in feite weinig toe aan het al bekende. Hij begint met de opmerking dat componisten altijd aangeraden wordt hun krachten over een aantal koren te verdelen: zowel stemmen als de instrumenten moeten in een aantal alternerende koren worden verdeeld, opdat de luisteraars meer varieteit en plezier ondervinden. Vervolgens zegt hij dat de Bestuurder Natuur (Harmosta Natura(28)) op gelijke wijze de hemelse zangers (Phonasci Coelesti29) in verschillende koren verdeeld heeft.
Deze verschillende koren nu bestaan uit planeet en zijn begeleiders. Bijvoorbeeld die van saturnus (de pas ontdekte ringen gingen, vanwege hun gebrekkige zichtbaarheid, door voor planeten(30)). Over die ontdekking merkt Kircher op dat het hem lijkt alsof God het behaagde een nieuw register op het hemel-orgel open te trekken. Na deze vaststelling besteedt Kircher enige aandacht aan de afstanden tussen saturnus en zijn begeleiders, de omwentelingstijden en de afstand tussen aarde en saturnus; al deze zaken zijn, volgens Kircher, door God harmonieus tot stand gebracht.(31)
Ook jupiter heeft begeleiders, niet twee zoals saturnus, maar vier. Een ontdekking die, zoals Kircher opmerkt, pas recentelijk was gedaan. Kircher bespreekt hun onderlinge afstanden, weergegeven als aard-straal (de helft van de diameter van de aarde) en ten tweede in diameters van jupiter; in deze laatste nu vindt Kircher een bepaalde verhouding aanwezig: de afstanden tussen de vier jupitermanen (weergegeven in diameters van jupiter) verhouden zich als 3:4:6:10. Ook over de grootte is iets bekend volgens Kircher, want de dichtstbije aan jupiter is ongeveer even groot als de maan, de tweede als mercurius, de derde als venus en de vierde als de maan.(32)
Nergens verbindt Kircher hier nog een bepaalde muzikale voorstelling aan hetgeen hij beschrijft; op de enkele opmerking na dat God ‘in deze wereld-tempel een zichtbaar koor met een aantal koorzangers heeft geplaatst, namelijk de planeet die wij jupiter noemen’ (... constituit in hoc mundano templo Chorum multiplici Choragorum potestate spectabilem, globum videlicet coelestem, quem Iouem vocamus, ....(33)). Kircher vervolgt met de opmerking dat het de lezer inmiddels duidelijk moet zijn dat alles harmonisch geordend is. Zoals jupiter zijn koor heeft, zo heeft ook de zon zijn eigen koor, want: ‘het koor van de zon of van Apollo heeft onder zich venus, mercurius maan en aarde, en is vergelijkbaar met het koor van jupiter’ (Chorus Solaris siue Apollineus sub se continet Venerem, Mercurium, Lunam, Terram, estque Iouiali choro quasi parallelus, ....(34)). Maar, zo vervolgt Kircher, over hun harmonie is al voldoende gezegd. De vijfde paragraaf van het tweede hoofdstuk handelt verder over mars, aangezien deze nog niet aan de beurt is geweest. Mars is bijzonder dissonant (ja zelfs ‘giftig’(35)), daarom heeft deze ook de meest excentrische baan, namelijk tussen de koren van zon en jupiter door:

‘Omdat deze mars dissonant is met de overige, maar toch nodig is om de harmonie van de wereld in stand te kunnen houden, is hij midden tussen de consonerende koren van de zon en jupiter geplaatst, opdat hij, als het ware vertragend en syncoperend, in hen de schoonste harmonie teweeg brengt.’ (Hic cum esset reliquis dissonus, et tamen harmoniae mundi conservandae necessarius, positus est inter chorum solarem Iouialemque consonantes medius, vt iis veluti ligatus syncopatusque in pulcherrimam harmoniam conspiraret.(36)).

Om deze syncopen een groter effect te laten sorteren heeft mars die excentrische baan. Ook merkt Kircher op dat mars zijn eigen licht produceert, door middel van vuren in zijn binnenste en hierdoor ontstaan tevens de kwade dampen die zo’n grote invloed op aarde hebben; maar gelukkig is mars tussen de andere koren geplaatst, zodat er uiteindelijk niets ernstigs gebeurt.(37)

Als laatste zal ik nu de ‘harmonie van vaste sterren in het firmament’(38) behandelen. De sterren zijn het ‘koor der koren’ omdat zij, door God daartoe geschapen, hem met ontelbare stemmen continu lofprijzen. De sterren vormen als het ware de tutti-harmonie waartegen de planeten soleren:

‘Zoals in de verschillende verdeling van de koren een uit verdienste het koor der koren wordt genoemd, waardoor, als het ware als bron en maat, de schoonheid van de gehele harmonie in de anderen binnenstroomt, zo ook heeft de bewonderenswaardige Aartskoormeester, God, bij de planeten-koren het alleruitmuntendste koor gevoegd. Ik zeg dat het firmament opeengehoopt is met een ontelbaar groot aantal sterren, als het ware met evenzovele stemmen, die God continu lofprijzen.’ (Quemadmodum in varia distributione Chororum, vnus merito chorus chororum dicitur, a quo ceu fonte et mensura totius harmoniae decor in alios influit, ita admirabilis ille Archichoragus DEVS planetariis choris, chorum apposuit eminentissimum; firmamentum, inquam, innumerabili stellarum multitudine veluti totidem vocibus DEVM continuo laudantibus refertum ....(39)).

Verdere directe verbanden met de (aardse) muziek worden door Kircher in dit gedeelte niet aangebracht, slechts enkele astronomische zaken en de theologische betekenis van hetgeen in het tweede hoofdstuk behandeld wordt, krijgen in het vervolg Kirchers aandacht.
De sterren zijn niet, zoals Kircher opmerkt, wat men vroeger simpelweg dacht, vaste cirkels, als het ware spijkers in een wiel geslagen, noch gaten zoals in een zeef, waar het licht van het Empyreum doorheen schijnt, maar geweldig grote bollen, die elk hun eigen plaats en beweging hebben.(40) Hun onbereikbare afstand echter is de oorzaak dat wij noch hun beweging, noch hun grootte gewaar worden; evenmin worden de sterren door de zon verlicht, maar wie hier meer van wil weten verwijst Kircher naar een ander boek van hem: Ars magna lucis et umbrae. (Rome, 1646. 2 dl.).(41)
Met de behandeling van de astronomische kant van de zaak is Kircher vrij snel klaar, om zich vervolgens over te geven aan speculaties omtrent wat toch de reden is geweest voor God om zoveel sterren te scheppen? Kircher weet het niet, hij zou het echter wel graag willen weten, maar, ‘wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadgever geweest?’ (Quis enim novit sensum Domini aut quis Consiliarius eius fuit.(42)). Het doel dat God met de ontelbare sterren heeft, met de gehele schepping heeft, is voor de mens verborgen. Het is voor de mens voldoende te weten dat alles in één harmonie samenwerkt (... sufficit nobis scire omnia in vnam harmoniam conspirare, ....(43)). Zeker is volgens Kircher ook dat alles, zowel de Harmonie der Sferen alswel de wereld, omwille van de mens geschapen is, opdat hij deze overdenkt en de oneindige macht, wijsheid en goedheid van de schepper leert kennen.(44)

Hiermee wilde ik de behandeling van de musica mundana, zoals deze uit de Musurgia Universalis naar voren komt, beëindigen. In het volgende gedeelte zal ik wederom Kirchers ideeën over de musica mundana behandelen, maar nu aan de hand van een ander werk, namelijk Iter exstaticum coeleste, waarin Kircher een droom-reis maakt door het heelal.


1. MU. II, p. 374 (terug naar tekst)
2. Maar ook de oud-christelijke lofzang ‘Sanctus’ klinkt op de achtergrond mee: ‘Sanctus, sanctus, sanctus Dominus Deus Sabaoth. Pleni sunt caeli et terra gloria tua. ....’. Een lofzang gebruikt in de R.-K. liturgie (aan het slot van de prefatio) en gebaseerd op Jesaja’s visioen in Jes 6:2. (terug naar tekst)
3. Ibid., p. 373 (terug naar tekst)
4. Ibid., p. 376 (terug naar tekst)
5. Ibid. (terug naar tekst)
6. Net zoals Mersenne dat in Traité de l’harmonie universelle deed (vgl. hoofdstuk 2), neemt Kircher bij deze weerlegging ook een aantal vanKeplersafbeeldingen over: op (II) p. 376Keplersafbeelding van de sferen met daarin weergegeven de vijf platonische lichamen (vgl. Harmonices mundi. V, pp. 186-187/287), en op (II) p. 378 (enigzins aangepast)Keplersplaneet-intervallen (HM. V, 198/301) en planeet-toongeslachten (HM. V, 204/307). Zie ook afbeelding 41 (uit: Mu. II, p. 378), Kirchers weergave vanKeplersintervallen/toongeslachten. (terug naar tekst)
7. Zie MU. II, pp. 377-379 (terug naar tekst)
8. Ibid., p. 379 (terug naar tekst)
9. Ibid., p. 376 (terug naar tekst)
10. Ibid. (terug naar tekst)
11. Ibid. (terug naar tekst)
12. Het proces tegen Galilei werd eerder gevoerd vanwege de zekerheid waarmee Galilei zijn opvattingen verdedigde dan vanwege de aard van die opvattingen. Voor Galilei is de opvatting dat het universum heliocentrisch is geen hypothese meer, het is werkelijkheid. Copernicus echter had zijn heliocentrische theorie bijna een eeuw eerder verkondigd (De Revolutionibus Orbium Coelestium. 1543), zonder ooit problemen te ondervinden, maar dit kwam omdat zijn theorie als hypothese werd voorgesteld en niet als feitelijkheid. Overigens, het voorwoord bij De Revolutionibus, waarin gesteld werd dat het werk een hypothetisch karakter zou hebben, is niet van Copernicus zelf, maar van de (lutherse) theoloog Osiander die hierom later in hoge mate gekritiseerd werd. Zie ook E.J. Dijksterhuis, De Mechanisering van het Wereldbeeld. pp. 328-329; of Alexandre Koyré, The Astronomical Revolution. p. 34 e.v. (hoofdstuk 3: ‘De Revolutionibus Orbium Coelestium, Osiander’s Preface and the letter to Pope Paul III’) (terug naar tekst)
13. Kircher gebruikt hierbij de berekeningen van Maria Antonius Rheitica (Oculus Enoch et Elia, sive radius sidereo-mysticus planetarum, veros motus solo excentrico tradens (cet.). Antwerpen, Hieronymus Verdussen, 1645 (2 tom. 1 vol.). Zie MU. II, pp. 379-381 (terug naar tekst)
14. Ibid. (terug naar tekst)
15. Ibid., p. 381 (terug naar tekst)
16. I Cor. 2:9. Geciteerd naar: Joscelyn Godwin, The Harmonies of the Spheres. A Sourcebook of the Pythagorean Tradition in Music. Rochester (Vermont), Inner Traditions International, 1993. In dit werk bevindt zich tevens een vertaling van een gedeelte van MU. namelijk: II, pp. 203-205, 370-373, 381-388, en 458-461. (terug naar tekst)
17. MU. II, p. 381 (terug naar tekst)
18. bid., p. 382. Maar zie ook Ulf Scharlau, Athanasius Kircher. p. 122 (terug naar tekst)
19. MU. II, p. 383 (terug naar tekst)
20. Ibid. Ook vergelijkt Kircher hier de mundus maioris met haar ‘gezonde’ en ‘zieke’ planeten met het menselijk lichaam en de kwalen daarvan. (terug naar tekst)
21. MU. II, p. 384 (terug naar tekst)
22. Ibid., p. 381 (terug naar tekst)
23. Ibid., p. 383 (terug naar tekst)
24. Ibid. De alt (hypatodus) bevat een drukfout, er staat een des aangetekend, maar dit kan, gezien de harmonie, nooit het geval zijn, dit moet een es zijn, zie de afbeelding. (terug naar tekst)
25. MU. II, pp. 383-384. De namen netodus, mesodus en hypatodus zijn afgeleid van de Griekse notennamen nêtê, mesê en hypatê, die met de proslambanomenos (de allerlaagste noot) de centrale noten uit het Griekse toonsysteem vormen. Mogelijk is ook hier een verband met de tetraktys (en daarmee met alle daaraan verbonden analogieën) aanwezig, want de verhoudingen tussen hypatê (grondtoon), mesê (kwart), (niet door Kircher genoemd: paramesê - kwint) en nêtê (octaaf) worden uit de tetraktys afgeleid. Zie hoofdstuk 1 (o.a. noot 12). (terug naar tekst)
26. MU. II, p. 384 (terug naar tekst)
27. Ibid. (terug naar tekst)
28. Ibid. (terug naar tekst)
29. Ibid. (terug naar tekst)
30. Kircher noemt hier de Lyncea Astronomorum schola, dit is de ‘Accademia dei Linceii’, gesticht in 1603, waartoe ook Galilei behoorde. Zie Joscelyn Godwin, Harmonies. p. 460 (noot 18) (terug naar tekst)
31. MU. II, pp. 384-385 (terug naar tekst)
32. MU. II, pp. 386-387 (terug naar tekst)
33. Ibid., p. 387 (terug naar tekst)
34. Ibid., p. 388 (terug naar tekst)
35. Kircher geeft hiervoor niet met zoveel woorden de reden, volgens mij is er een tweeledige: enerzijds gaf mars de astronomen de grootste moeite bij hun verklaringen, berucht in deze zin is bijvoorbeeld de retrograde beweging die mars schijnt te maken (zie hoofdstuk 1). Zo heeft Johannes Kepler over de oplossing van ‘het probleem mars’ vele jaren gedaan. Daarnaast is mars in de astrologie eveneens problematisch, veroorzaker van allerlei ellende - bekend is ook mars (Ares) als oorlogsgod/planeet. (terug naar tekst)
36. MU. II, p. 388 (terug naar tekst)
37. Ibid. (terug naar tekst)
38. De Choro Chororum, id est, de harmonia stellarum fixarum in firmamento. Paragraaf 6 (de laatste) van het tweede hoofdstuk. MU. II, pp. 388-390 (terug naar tekst)
39. MU. II, p. 388 (terug naar tekst)
40. Ibid.
41. Ibid. p. 389 (terug naar tekst)
42. Ibid., p. 389; naar: Romeinen 11:34 of Jesaja 40:13 (terug naar tekst)
43. Ibid. (terug naar tekst)
44. Ibid., p. 390 (terug naar tekst)

begin