(12) 2. Over de sterkte en de zwakte van het geluid.
De sterkte hangt af van de hoeveelheid van de kleinste deeltjes die door de trillende beweging beïnvloed worden; of, naarmate vele van de kleinste deeltjes door de beweging worden aangetast, des te sterker zal het geluid zijn, en omgekeerd.
De grootte van het geluid hangt niet af van de snelheid, van de voortplanting door de met luchtgevulde ruimte, maar van de slagen van de lucht op de ‘gespierde uitrusting’ van het oor.(m)
En deze slagen zijn als de krachten die eigen zijn aan hevig slaande deeltjes; die krachten zijn gelijk het aantal van de deeltjes die op dezelfde tijd tegen een trommel botsen, en gelijk de kwadraten van de snelheden waarmee zij botsen. (n) En daarom is het geluid des te groter, naarmate de heftigheid en de hoeveelheid van de geslagen lucht groter is.
Hierom is de waarneming van het geluid verschillend voor de verschillende inrichting van instrument van díe aard, dat het de opgelegde bewegingen ontvangt; of dat het aan de slagen meer weerstand biedt.
Gespitste oren, die immers een grotere hoeveelheid van de luchtbeweging vermogen te ontvagen, horen sterker, dan samengedrukte, of effen gemaakte.
(m) J.M. Verdries, Physica. Cap. IX. §. 3. Gissae, 1728.
(n) W.J. 's Gravesand, Physices elementa mathematica. Lib. IV, cap. VII, nr. 2347. (p. 64)
|
|
(13) 3. Over de kortheid en de langheid van het geluid
De lengte van het geluid bestaat in de duur van de agitatie, of de beweging van de lucht; want zolang als deze agitatie van de lucht duurt, zolang wordt het gehoororgaan erdoor beinvloed en wordt het geluid verlengd.
Deze verlenging van het geluid is niets anders dan ontelbare slagen, die ons trommelvlies in opeenvol- ging slaan, en wegens de snelheid, waarlangs zij beurtelings worden opgevolgd, niet onderscheiden kunnen worden, en zo lijkt het geluid continu; net zoals een heldere ronddraaing van een brandend stuk hout aan de geest een vurige kring toont.
Die verlenging van het geluid moet in de macht van de componerende kunstenaar zijn, om een bevallige harmonie te maken; en daarom worden de geluiden van de klokken, zoals ook de geluiden van andere lichamen, die na de slag aan zichzelf overgelaten klinken, wegens hun onmatige duur als minder geschikt beschouwd; want wij horen het geluid van de eerste klok nog nadat de tweede, de derde, en ja zelfs de vierde wordt geslagen. Hieruit moet noodzakelijk verwarring ontstaan, en wordt niets duidelijk waargenomen. (o)
(o) Het is altijd een dwaze muziek, die van de klokken; zelfs wanneer alle geluiden ervan precies juist zouden zijn, hetgeen nooit voorkomt. J.J. Rousseau, Dictionnaire de Musique. Amsterdam, 1768. (p. 120) |