Na deze inleiding voert Waeltner zijn eerste argument aan: hij plaatst het gedeelte ‘ut enim ...’ in zijn contekst⁽³⁸⁾ en merkt vervolgens op: ‘Johannes Scottus vergleicht das Universurn mit dem organicum melos, dessen dulcedo naturalis der Harmonie des Universums entspricht: Beide sind, obwohl aus verschiedenen einzelnen Elementen zusammengefugt, dennoch eine Einheit. Der Satz über das organicum melos soll also den Gedanken von der Einheit des Universums [harmonia, concordia] verdeutlichen und stellt keine selbständige Beschreibung des organicum melos dar. Deshalb darf eine Interpretation den Satz als Aussage iüber das orcanicum melos nicht überlasten; noch weniger aber ware ihm gar der Rang eines konzentrierten Organum-Traktats zuzusprechen.’⁽³⁹⁾

Hierop zal ik in de conclusie nog terug komen, want dit lijkt mij een juiste uitspraak. In de eerste plaats: het gedeelte ‘ut enim ...’ is een vergelijking, binnen een groter geheel, om iets te verduidelijken. Daar wijst ook het begin van het citaat op: ut enim betekent letterlijk ‘want zoals’, en dit lijkt mij overduidelijk het begin van een vergelijking. In de tweede plaats: De divisione naturae is geen organum-tractaat, waardoor een interpretatie in die zin veel voorzichtiger gedaan moeten worden.

Na een korte uitweiding over de aspekten van meerstemmige muziek, die men uit het gedeelte ‘ut enim ...’ meende te kunnen afleiden (zoals bijv. Handschin doet - zie het tweede citaat uit diens vijfde hoofdstuk), komt Waeltner tot een niet mis te verstane kritiek op Handschin. Na een aantal gedeelten uitt Handschins hoofdstuk vijf te hebben geciteerd (zie boven), zegt hij het volgende:

‘Zur seiner These ist Handschin durch folgendes methodisches Vorgehen gelangt:

1. Der Begriff und das wesen der ‘Harmonie’ nehmen im Werke des Johannes Scottus eine bedeutende Stellung ein. Die kosmische Harmonie wird, da sie wie die musikalische auf mathematischen Verhältnissen beruht, durch Betrachtungen der musikalischen Harmonie verdeutlicht.

2. Da Johannes Scottus aus der Praxis mehrstimmige Zusammenklänge - nämlich das Organum -gekannt habe, was die Musica Enchiriadis beweise (1927, S. 325, Anm. 2), sei es eindeutig, daß er mit dem Terminus ‘harmonia’ vor allem ‘gleichzeitig erklingende Töne’ und zwar die Mehrstimmtgkeit bezeichne, Hauptbeleg dafür wiederum ist fur Handschin der Satz über das organicum melos.

3. Da in diesem Satz der Ausdruck ‘per singulos tropos’ auftritt, bezeuge Johannes Scottus, daß die Kirchentonarten für das Organum wesentlich seien. Wenn nun in der Musica Enchiriadis, die auch in anderen Punkten Übereinstimmungen mit den Anschauungen des Philosophen zeige, ein Organum-Beispiel in die verschiedenen Kirchentonarten versetzt wird, so erweise sich, daß Johannes Scottus in seinem Satz auf die Wichtigkeit der Kirchentonarten für das Organum im Sinne dieser Stelle der Musica Enchiriadis hingewiesen habe.

4. Johannes Scottus müsse also die Musica Enchiriadis vor der Niederschrift von ‘De divisione naturae’ gekannt haben. Folglich müsse sie vor 867 entstanden sein, Die Voraussetzungen dieser Thesen sind Postulate Handschins, die Folgerungen beruhen auf einem Zirkelschluss.’⁽⁴⁰⁾

Deze kritiek liegt er niet om, maar is in mijn ogen volkomen terecht, daar Handschin, zoals ik heb proberen aan te tonen bij de behandeling van zijn artikel geen bewijs levert, maar enkel op zijn eigen stellingen gebaseerde gevolgtrekkingen.

Noten

38. Zie de appendix
39. Waeltner, Organum. p. 3
40. ibid. p. 6