InhoudsopgaveInhoudsopgaveInhoudsopgave        VorigeterugverderAppendix

 

5 - Conclusie.

Zowel De Coussemaker als Riemann lezen in het citaat ‘ut enim ...’ een aanwijzing voor meerstemmigheid. Dit heeft twee oorzaken, in de eerste plaats nemen zij de zinsnede uit de contekst en stellen, zonder dat zij argumenteren, vast dat Johannes over meerstemmigheid spreekt. (Dit gegeven krijgt een pikante kleur, daar De Coussemaker op pagina 120/121 van Huchald, moine de St. Amand de heer Fétis ervan beschuldigt, dat hij uit de contekst citeert: zelf doet hij één pagina verder precies hetzelfde.(44))

In de tweede plaats is de tekst die beiden gebruiken corrupt (vgl. de citaten bij De Coussemaker en Riemann met bijv. Migne’s uitgave - overigens niet de meest kritische, - of die in het Corpus Christianorum), wat mogelijk aan hun interpretatie bijdraagt. Ik wil hier echter niet op ingaan daar dit artikel primair over Handschins interpretatie handelt.

Zoals we gezien hebben is de kritiek die op Handschin mogelijk is drieledig: Handschin citeert uit de contekst, zijn redenering deugt niet, en hij interpreteert de begrippen van Johannes onjuist

Het eerste en derde argument zijn met elkaar verbonden: Johannes kan natuurlijk zijn vergelijking best met de muziekpraktijk van zijn tijd in het achterhoofd geschreven hebben, waardoor het ‘contekst-argument’ aan kracht verliest: het zou dan ook binnen de contekst op die muziekpraktijk wijzen.

Gezien echter het bewijsrnateriaal dat Waeltner aandraagt omtrent de uit te voeren klassieke interpretatie van de begrippen, die Johannes gebruikt, ben ik van mening, daar ik de bewijsvoering van Waeltner valide acht, dat Johannes de begrippen uit de frase ‘ut enim ...’ inderdaad in die klassieke zin gebruikt, en daarmee blijft het ‘contekst-argument’ steekhoudend.

Ook heb ik trachten te tonen dat de redenering van Handschin niet deugt. Handschin redeneert, op grond van zijn aannames, in een cirkel: nergens maakt hij aannemelijk dat Johannes inderdaad over meerstemmigheid spreekt, of de Musica Enchiriadis kende.

De conclusie moge luiden dat Johannes hier, in de passage ‘ut enim ...’, naar alle waarschijnlijkheid, niet spreekt over de meerstemmigheid van zijn tijd, en met zekerheid, dat uit de argumentatie van Handschin niet volgt, dat hij over meerstemmigheid spreekt.


Noten

44. Zie de appendix